Molen Molen
Molenaardigheden

Verhalen - Submenu

I - Reijer Maertsz Molenaar

II - Marij Reijers (Molenaar)
III - Reijer Pietersz Molenaar
IV - Jan Reijersz Molenaar
V - Pieter Jansz Molenaar
VI - Jan Pietersz Molenaar
VII - Dirk Molenaar
VIII - Jan Molenaar
IX - Dirk Molenaar
X - Petrus Molenaar

Molenaar

 

Inleiding

Abram Reijersz was een zoon van mijn voorouders Reijer Maertsz en Alijt Cornelisdr. Hij groeide op in Grootschermer waar zijn vader korenmolenaar was.
Omstreeks 1661 erfde hij van zijn ouders een stukje land in Grootschermer genaamd De Hoge Weijd.
Net als zijn broer Maarten trad hij in de voetsporen van zijn vader, want ook Abram werd korenmolenaar.

Aankoop molen in De Rijp

Zijn eerste eigen molen kocht hij op 31 augustus 1664 van Pieter Reijersz (geen familie van Abram). Het was een korenmolen aan de noordoostkant van De Rijp met een huisje. Aan de oostkant lag de ringsloot van de Beemster, aan de westkant de Oostdijk en ten zuiden Huijbert Maertensz en ten noorden Jan Frederixsz Beets. De koopsom was 4.200 gulden waarvan hij 1.200 gulden meteen moest betalen. De rest moest hij in jaarlijkse termijnen van 400 gulden, telkens op 31 augustus betalen. De laatste (achtste) termijn bedroeg 200 gulden. De korenmolen verbond hij tot zekerheid (hypotheek).
De locatie van deze molen werd later kadastraal bekend als sectie A nummer 79.

De ligging van deze molen is via Google maps te zien door te klikken op Toon kaart

Het beste dorp

Het dorp de Rijp waar Abram zich nu vestigde had een enorme bloei doorgemaakt. Tientallen haringbuizen lagen in de havens van De Rijp, en ook de walvisvangst kwam tot ontwikkeling. Een grote brand had in 1654 wel een groot deel van het dorp in de as gelegd, maar De Rijp kon zich in eerste instantie nog wel herstellen. De bekendste inwoner was toch wel Jan Adriaensz Leeghwater die zijn geboortedorp "het beste dorp van Holland" noemde. In de tijd dat Abram in De Rijp woonde was Jan Adriaensz Leeghwater inmiddels overleden, maar hij had wel zijn sporen nagelaten. Het raadhuis was zijn ontwerp en hij had een belangrijke rol gespeeld bij de inpolderingen van o.a. de Beemster en de Schermer. Ook molenbouw had zijn speciale belangstelling. Een van zijn uitvindingen op dit gebied bouwde hij zelf in De Rijp. Of hij ook betrokken was geweest bij de door Abram gekochte molen is me niet bekend.

Maalloon

Abram was niet de enige molenaar in De Rijp, want aan de westkant van het dorp stond nog een korenmolen, welke bemalen werd door Sasker Michielsz. Samen vroegen ze regelmatig bij het gemeentebestuur om verhoging van het maalloon. Op 11 september 1665 was het zover. De schepenen en vroetschappen besloten het maalloon te verhogen. Voor een zak tarwe ging het maalloon van 3 stuivers en 8 penningen naar 4 stuivers. Voor een zak rogge ging het maalloon van 2 stuivers naar 2 stuivers en 8 penningen.
Abram en Sasker vonden het blijkbaar niet genoeg. Zij bleven herhaaldelijk verzoeken tot verhoging van het maalloon indienen. Op 23 november 1671 besloten schepenen en vroetschappen, gelet op deze verzoeken en het maalloon in andere plaatsen, om weer een verhoging toe te kennen. Een zak tarwe ging naar 4 stuivers en 8 penningen, en voor een zak rogge werd het maalloon 3 stuivers.

De Rijp

De Rijp. Alleen de details verraden dat de foto niet in de tijd van Abram Reijersz is genomen.
Eigen foto ©2007

Contract met de andere molenaar in De Rijp

Abram en zijn collega-molenaar Sasker Michielsz sloten in 1665 een contract dat later de bron zou worden van veel ellende. Op 22 september 1665 zetten zij hun handtekening onder dit contract bij notaris Dirk Kos in De Rijp. De inhoud is als volgt:
Geen van beiden mocht zijn korenmolen binnen 20 jaar verkopen of verruilen zonder daarbij te bedingen dat de andere molenaar van De Rijp gedurende 1 jaar en 6 weken een vrije keuze had om de verkochte molen te naasten (tegen vergoeding toe te eigenen). Degene die zich niet aan dit contract hield moest aan de andere molenaar een bedrag van 1.000 gulden betalen en daarnaast aan de armen van De Rijp een bedrag van 250 gulden.
De molen van Abram werd "Rijte Joncker" of "Oostermolen" genoemd en die van Sasker de "Juffermolen" of "Westermolen".
Op diezelfde dag spraken Abram en Sasker ook met elkaar af wie gedurende de komende drie jaren voor welke bakker zou malen. Sasker zou malen voor Aaf Pieters, Pieter van Schagen, Roelov Frederiksz, Jan Meijnertsz en Dirk Klaasz. Abram zou malen voor Dirk Sijmense Lodder, Hidde Jansz, Jan Danielsz en Hendrik Jansz. Het goed van Pieter Pietersz zou door beide molenaars worden gemalen, elk de helft. Mocht een van de bakkerijen leeg komen te staan dan verviel dit contract automatisch. De molenaar die buiten dit contract maalde zonder dit binnen een maand aan de ander te vertellen moest 5 gulden aan de andere molenaar betalen en 5 gulden aan de armen van De Rijp.

Gezin

Abram was getrouwd met Trijntje Germens. Op 14 maart 1667 werd hun zoon Garbrand gedoopt in de RK-parochie van De Rijp. Ze hadden ook nog een dochter Trijntje. Haar doopdatum ligt waarschijnlijk voor 1665 want vanaf dat jaar is een doopboek bewaard gebleven.

Nadat Trijntje Germens eind 1673 overleed, zijn Jan Gerbrands uit Zuid-Schermer (haar broer) en Jacob Teunisz lijnslager uit De Rijp benoemd tot voogd over het kind van Abram en Trijntje. Dit kind heette Trijntje Abrams. Garbrand was dus al overleden.
Op 18 januari 1674 kwamen Abram en de voogden over zijn dochter tot een overeenkomst over de erfenis van de moeder. De erfenis die Abram zou uitkeren als zijn dochter Trijntje zou trouwen of meerderjarig worden betrof een vierde deel van een huis en 4 morgen land op de Bobeldijck in Hoorn. Tijdens de orkaan van 1674 is dit huis vervolgens omgewaaid, en het "wrack" is toen voor 160 gulden verkocht, waarvan 40 gulden dus voor Trijntje was. Jan Garbrantsz betaalde hiervan nog wat kosten, en het restant van ruim 21 gulden bewaarde hij voor Trijntje. Verder behoorden tot de erfenis voor Trijntje nog drie akkertjes land te Zuid-Schermer. De omschrijving van deze akkertjes:

  1. Land genaamd de Hoogeweijdt, groot ongeveer 4 achlen ten noorden van het meertje en ten oosten van Dirk Pietersz Nolis.
  2. Land genaamd Kelders, groot ongeveer 3 achlen gelegen ten oosten van Jacob Claesz en ten westen van Allert Nolis cs.
  3. Een stukje land genaamd (Sopies)? groot 3 achlen gelegen ten oosten van Cornelis Cornelisz Schout en ten westen van de erfgenamen van Jacob Heijnis.

Deze drie landerijen waren met een hypotheek van 800 gulden belast, maar Abram zou voor juni 1674 zekerheid stellen, bijvoorbeeld met zijn geruilde molen te Schermerhorn (zie hierna). Verder zou Abram van de inkomsten van de erfenis zijn dochter onderhouden en grootbrengen en na haar huwelijk zou hij niet alleen voornoemde erfenis, maar ook een bed met toebehoren aan zijn dochter geven.
Abram was inmiddels hertrouwd met een weduwe genaamd Marij Jans. Het wettelijk huwelijk was op 8 december 1673 en het kerkelijke huwelijk (R.K.) op 26 december in De Rijp.

Landerijen

In 1669 kocht Abram een aantal landerijen in Grootschermer. Van Klaes Klaesz Schippers kocht hij een stukje land van 1,5 achlen en 1 metje genaamd Het Hultien. Het was gelegen Binnendijk ten westen van land dat al van Abram was. De koopsom was 86 gulden en 10 stuivers per achlen.
Een ander stukje land kocht hij van Neel Jans, een weduwe uit Noordeinde. Ook dit was gelegen Binnendijk, ten oosten van zijn land wat hij al had. Het was 2 achlen en een half vierling groot, en de koopsom was 115 gulden per achlen.
Op 28 juli 1672 verkocht Abram voor 100 gulden land in Grootschermer genaamd Koppens aan Jan Garbrantsz, en op 23 oktober 1672 verkocht hij de Hoogeweijd in Grootschermer aan Jacob Pietersz Braeck voor 200 gulden.

Abram blijkt ook hier en daar geld te hebben geleend. Van de minderjarige weeskinderen van Pieter Cornelisz Noom en Jannetje Vrericks had hij 400 gulden geleend. In 1672 en 1674 werden rentebetalingen genoemd van 44 en 28 gulden. Daarna loste hij 150 gulden af zodat er nog een schuld van 250 gulden overbleef.
Bij een weeskind van zijn overleden broer Cornelis Reijersz had hij 200 gulden geleend. Op 3 juli 1674 blijkt dat hij de 200 gulden had afgelost en de rente over 1671 ten bedrage van 7 gulden had betaald. Er bleef nog een jaar achterstallige rente over.
Vermoedelijk waren deze twee leningen onderdeel van de hiervoor genoemde 800 gulden hypotheek.

Belasting op het gemaal

Ook Abram kreeg te maken met de impost (belasting) op het gemaal en de controle daarop. Deze belasting werd in die tijd door particulieren geheven en ingevorderd. Zijn vader had dit jarenlang gedaan. Zo'n pachter van de belasting mocht de opbrengst zelf behouden. Hij had hiervoor wel een som geld aan de overheid betaald. De vader van Abram had in die rol diverse keren een zaak aangespannen tegen mensen die 'zijn' belasting probeerden te ontduiken.
Voor Abram waren de rollen omgekeerd. op 25 januari 1670 diende de pachter van het gemaal (Cornelis Jansz Plugh) een eis in tegen Abram bij de belastingrechter in Alkmaar. De voor heel Holland geldende ordonnanties (wetgeving) voor de 'gemeenelandsmiddelen' werden daar toegepast door de 'schepenen commissarissen' voor de regio Alkmaar.
De pachter had op 2 december 1669 twee van zijn mensen op controle gestuurd. Bij de molen van Abram werden drie zakken roggemeel gevonden bestemd voor Hidde Jansz Backer. De volgende dag stuurde de pachter drie van zijn mensen naar de molen van Abram. Er werden drie zakken rogge gevonden voor Hidde Jansz Backer. Over deze laatstgenoemde drie zakken was volgens de pachter geen belasting betaald, en er was ook nooit aangifte voor gedaan. Hij eiste samen met de baljuw de verbeurdverklaring van de drie zakken rogge, een boete van 300 gulden per zak en daarboven nog eens 200 gulden! Bovendien kreeg de bakker Hidde Jansz dezelfde eis aan zijn broek.
Op verzoek van Abram gingen Klaas Pietersz van Grootschermer, Jan Danielsz bakker en Frans Hendriksz bakkersknecht uit De Rijp op 12 december naar de notaris om een verklaring af te legen over deze kwestie. Op 27 november had Hidde Jansz bakker de drie zakken rogge met nog een zak aangegeven voor de belasting op het gemaal. Klaas Pietersz verklaarde dat hij zich nog goed kon herinneren dat deze drie zakken rogge dezelfde waren als die op 2 december nog ongebroken (dus niet tot meel vermalen) in de schuur van de molen stonden. Jan Danielsz en Frans Hendriksz verklaarden dat de molen vanaf 26 november acht dagen lang niet met de roggestenen gemalen had, omdat voornoemde stenen zo lang van elkaar hadden gelegen. Ook hadden zij voor Abram op 27 november een zak en twee steentjes rogge uit nood met de tarwestenen vermalen.
Op 15 februari 1670 kwam de advocaat van Abram en de bakker bij de rechtbank in Alkmaar met zijn reactie. Deze kwam overeen met datgene wat de getuigen op 12 december bij de notaris hadden verklaard. De zaak stond daarna nog diverse keren op de rol, en op 26 juli 1670 kwam de uitspraak. Abram werd vrijgesproken van de eis en de pachter werd veroordeeld in de kosten. Voorwaarde was wel dat Abram onder ede zou verklaren dat de drie zakken rogge die op 3 december op zijn molen waren gevonden dezelfde waren als de zakken van de dag ervoor en de zakken die op 27 november waren aangegeven. Ook de bakker werd vrijgesproken.
Aan deze zaak zat nog wel een vervolg, want de pachter hield Abram daarna goed in de gaten.
De impostmeester van het gemaal over Alkmaar en omgeving had op 11 augustus 1670 aan de schout van De Rijp gevraagd om Abram Reijersz te insinueren niet van zijn molen te vertrekken en af te sluiten zonder de sleutel bij iemand van zijn buren achter te laten. Nadat de schout dit gedaan had zijn de "peijlders" diverse keren bij de molen langs geweest zonder dat Abram ergens te zien was terwijl de molen gesloten was. Ze konden dus geen peil nemen (controle op de belasting). Op 8 september kwamen zij ook bij de molen en het huis. Alles was gesloten, en ondanks zeer sterk aankloppen deed niemand open. Nadat zij weg gingen liet de impostmeester iemand op wacht staan om te kijken wat er zou gebeuren. Na enige tijd kwam een bakkersknecht om een zak op te halen. Abram Reijersz kwam te voorschijn en legde de zeilen voor de molen. Toen de "peijlders" weer terug kwamen zei Abram eerst dat hij naar Grootschermer was geweest. Na de controle bekende hij echter dat hij bij het eerste bezoek wel thuis was en het kloppen wel had gehoord. De "peijlders" hebben daarna op diezelfde dag hun bevindingen vast laten leggen door de notaris in "De Keijsers Kroon" in De Rijp.

De Rijp De Rijp

De Rijp. Een van de mooiste dorpen in Noord-Holland.
Eigen foto's ©2007

De korenmolen van Schermerhorn

Op een zondag in 1671, enkele dagen na nieuwjaarsdag, was de andere korenmolenaar van De Rijp, Sasker Michielsz, op bezoek in het huis van Jan Joosten, die korenmolenaar van Schermerhorn was. Ook Pieter Jansz uit Ursem, die korenmolenaar was van de molen op de Noorddijk, was gekomen.
In het bijzijn van Sasker Michielsz zijn Jan Joosten en Pieter Jansz tot de volgende overeenkomst gekomen:
Pieter Jansz zou de korenmolen kopen die in Ursem "op 't Swet" stond. Jan Joosten zou hem dan 75 gulden geven en zou ook jaarlijks een vierde deel van de verponding en windgeld van die gekochte molen betalen. Pieter Jansz mocht de gekochte molen dan echter niet als korenmolen gebruiken en mocht zijn molen op de Noorddijk niet verplaatsen. Ook de gekochte molen mocht dan niet als korenmolen verplaatst worden naar een plaats waar Jan Joosten er schade van zou ondervinden.
Vervolgens ging Sasker Michielsz op het verzoek van Pieter Jansz samen met Jan Joosten naar het huis van Cornelis Willemsz Adel in Schermerhorn om te helpen met het sluiten van de koopovereenkomst van de molen. Op verzoek van Jan Joosten heeft Sasker Michielsz een getuigenverklaring hierover vast laten leggen bij een notaris in De Rijp op 23 april 1671.

Ruil van de korenmolens van De Rijp en Schermerhorn

Drie jaar later, in 1674 verkocht Jan Joosten de molen van Schermerhorn aan Abram Reijersz. Het was een ruil, want Jan Joosten nam de molen van Abram uit De Rijp over. Op 18 januari 1674 werd de ruil al genoemd in de overeenkomst tussen Abram en de voogden over zijn dochter. In april 1674 werd het transport van de molen in Schermerhorn geregistreerd. De molen was gelegen aan de Schermer ringsloot buiten het dorp. Blijkbaar was de molen van Schermerhorn meer waard dan die van De Rijp, want Abram moest 2.900 gulden bijbetalen. Hij nam hiertoe een lening van 1.500 gulden over die aan Gerrit Gerritsz Schuijt uit Graft betaald moest worden. Verder moest Abram op 1 mei 1674 een bedrag van 300 gulden betalen aan Jan Joosten, op 1 mei 1675 en 1 mei 1676 een bedrag van 400 gulden, en als laatste op 1 mei 1677 een bedrag van 300 gulden.

Gevolgen van de ruil

De ruil was niet onopgemerkt voorbijgegaan aan Sasker Michielsz. Hij herinnerde Abram onmiddellijk aan het contract dat zij hadden gesloten in 1665. Abram had de molen in De Rijp alleen mogen verkopen met de voorwaarde dat Sasker de molen gedurende één jaar en zes weken kon toe-eigenen. Op 9 mei 1674 diende de zaak voor de schepenen van De Rijp. Sasker eiste dat Abram inzage gaf in het gesloten contract over de verkoop van de molen in De Rijp. Indien dit contract in strijd zou zijn met het contract uit 1665 dan eiste hij minimaal het daarin genoemde bedrag.
Abram liet zich vertegenwoordigen door Adriaan Groen, die een kopie van de eis verzocht.

Twee weken later vertelde Abram voor het Schepengerecht dat hij op 31 juli 1667 een overeenkomst had gesloten met Sasker over de verdeling van het maalloon. Ingaande 1 augustus 1667 zou gedurende tien jaar het maalloon van de twee korenmolens in De Rijp gelijk verdeeld worden. Alleen de winst m.b.t. het goed van de armen en van Jacob Cornelisz Koeckbacker zou alleen door Sasker worden genoten. In het scheepsgoed dat op beide molens vermalen werd participeerde Abram voor een derde deel en Sasker voor tweederde deel. Elk jaar op 1 augustus zouden Abram en Sasker dit afrekenen. Volgens Abram was het nu zo, dat hij diverse malen verzocht had aan Sasker om tot afrekening te komen, maar Sasker was op dit punt in gebreke gebleven. Abram eiste nu dat Sasker tot afrekening kwam voor de periode van 1 augustus 1667 tot 1 augustus 1673, en hetgeen hij meer dan de helft had genoten zou uitbetalen aan Abram. In het andere geval eiste Abram conform het contract 40 gulden per jaar en daarboven een boete van 500 gulden ten behoeve van de armen.
Vervolgens kwam Abram met zijn antwoord op de eis van Sasker. Hij vertelde dat hij de molen verkocht had onder voorwaarde dat Sasker het recht had de molen binnen een jaar en zes weken toe te eigenen. Abram beweerde dat hij zich dus aan het contract uit 1665 had gehouden.

Op 13 juni stond de zaak weer op de rol, maar Sasker was blijkbaar niet op komen dagen en werd veroordeeld in de kosten van die gerechtsdag.

Abram en Sasker kwamen vervolgens door tussenkomst van "goede mannen" tot een schriftelijke overeenkomst over hun kwestie. Sasker mocht daarbij de door Abram verkochte molen toe-eigenen voor een getaxeerde prijs. De taxatie zou door vijf neutrale korenmolenaars worden verricht. De schepenen van De Rijp autoriseerden op 11 juli de vijf voorgestelde molenaars tot het doen van de taxatie. Zij moesten daartoe op kosten van Abram en Sasker op St. Jacobdag in De Rijp komen.

Nadat Jan Joosten, die inmiddels korenmolenaar in Muiden was geworden, hoorde dat de door hem gekochte molen in De Rijp na taxatie zou worden toegeëigend kwam deze in actie. Hij liet op 24 juli een notaris naar het huis van Sasker gaan en liet hem meedelen dat Jan de molen al eerder door ruil had gekocht zonder dat er daarbij iets genoemd was over het recht van naasting. Sasker en Abram hadden dus niet het recht om overeen te komen dat de molen na taxatie zou worden toegeëigend door Sasker. Nadat de notaris om antwoord vroeg, zei Sasker noch het een noch het ander te willen antwoorden, en dat hij er niets mee te maken had.

Op 22 augustus eiste Jan Joosten bij de schepenen dat Sasker Michielsz binnen zes weken opening van zaken moest geven over zijn veronderstelde recht van naasting, en zoniet om voor altijd te zwijgen hierover.
Naar aanleiding hiervan eiste Sasker op 10 oktober dat Abram, die niet was komen opdagen, voor schepenen zou verschijnen om te worden veroordeeld tot het doen van de overdracht van de molen aan Sasker. Dit was namelijk overeengekomen na tussenkomst van de "goede mannen", en Abram had beweerd dat de ruil met Jan Joosten was gebeurd onder voorwaarde dat Sasker nog rechten op deze molen had. De molen in De Rijp blijkt inmiddels getaxeerd te zijn door de vijf neutrale molenaars. De schepenen lieten vervolgens een dagvaarding ("brieve van weet") naar Schermerhorn sturen.
Twee weken later verscheen Abram in De Rijp bij de schepenen. Hij ging akkoord met de overdracht aan Sasker, maar vond wel dat dit voor een bedrag van 4.600 gulden moest geschieden, want dat was volgens hem het bedrag waarvoor de molen recentelijk door Abram was verkocht. Hij vond dat hij niet gehouden was aan de taxatie, want dat was volgens hem nooit overeengekomen. Sasker vroeg om een kopie van deze verklaring.

14 november stonden Sasker en Abram weer tegenover elkaar bij de schepenen. Sasker kon zich blijkbaar niet vinden in het antwoord dat Abram op 24 oktober had gegeven.

De korenmolenaar op De Rijte Joncker in de Rijp blijkt inmiddels Jan Danielsz te zijn. Deze ging op 28 november 1674 op verzoek van Abram naar de notaris om een verklaring af te leggen. Hij beweerde dat hij vorig jaar, ruim voordat de molen met Jan Joosten werd geruild, de molen voor 4.600 gulden zou kopen van Abram. Zijn vorige molen in Saardam zou dan eerst verkocht moeten worden. Deze verkoop is toen niet doorgegaan.
Diezelfde dag diende Abram deze en nog twee andere verklaringen in bij de schepenrechtbank. Sasker verzocht een kopie hiervan.

Toen de diverse molenaars naar De Rijp waren gekomen om de molen te taxeren, hadden zij voor 31 gulden verteerd bij een waardin in De Rijp. Betaald was er nog niet, en op 13 februari eiste de waardin de helft van dit bedrag van Sasker Michielsz. De andere helft moest Abram betalen. Sasker wou de helft wel betalen, maar stelde ook nog een verrekening voor. Dat laatste was de waardin het niet mee eens.

korenmolen

Abram Reijersz bleef niet lang korenmolenaar in Schermerhorn. Vermoedelijk was hij door de perikelen met de molen in De Rijp in financiële problemen geraakt. Hij verkocht zijn molen in Schermerhorn aan Ariaan Willemsz, een korenmolenaar uit Alkmaar. Op 28 maart 1675 kwamen zij in herberg "de Orangen Boom" in De Rijp tot een overeenkomst. De molen en het huis en alles wat erbij hoorde, inclusief de schuit, zouden op 1 mei worden overgedragen. De koopsom was 6.250 gulden. Vijftig gulden hiervan moest "tot een vereeringe" aan de vrouw van Abram worden betaald, en ook een bedrag van 1.200 moest meteen betaald worden. De schuld van 1.500 gulden aan Gerrit Gerritsz uit Graft werd ook weer door deze koper overgenomen. Op 1 mei 1676 zou vervolgens 400 gulden betaald moeten worden, en daarna jaarlijks 300 gulden totdat de gehele koopsom voldaan was.
Op 29 april werd de overdracht geregeld in de transportregisters van Schermerhorn.

Abram was nu een molenaar zonder molen. Hij vestigde zich weer in De Rijp. De oostermolen daar was nog steeds onderwerp van discussie, maar stond formeel nog wel op naam van Abram. De molen werd nu echter bemalen door Jan Danielsz.

Abram in de schulden

In Grootschermer moest Abram, die op dat moment nog korenmolenaar in Schermerhorn was, voor de schepenrechtbank verschijnen. Dat was op 9 januari 1675. Jacob Pietersz Bleecker zei dat hij een stuk land in Binnendijck te Grootschermer van Abram had gekocht, en daar ook voor betaald had. Hij had nu vernomen dat Abram dit verkochte land met hypotheek had belast om zijn schulden te kunnen betalen. Jan Reijersz, de broer van Abram, die een van de schepenen was, zei dat zijn broer de volgende gerechtdag zou verschijnen. Op 23 januari werd de zaak aangehouden voor advies. Abram moest wel de kosten van die dag betalen.

Op 22 mei 1675 moest Abram wederom voor de schepenen verschijnen, dit keer in De Rijp. De armenvoogden eisten namens Lijsbet Jacobs een bedrag van 300 gulden. Volgens een door Abram ondertekende obligatie van 19 december 1673 moest Abram dit bedrag betalen zodra Lijsbet dit nodig had. Abram vroeg een kopie, en op 12 juni ontkende Adriaan Groet namens Abram het bedrag schuldig te zijn. De schepenen verzochten de partijen om persoonlijk te verschijnen, en verwezen hen vervolgens op 26 juni naar "goede mannen" om tot overeenkomst te komen.

Abram bekende op 10 juni een bedrag van 600 gulden schuldig te zijn aan zijn dochter in verband met haar moeders erfenis. Abram verkocht hiertoe een deel van de vordering op Ariaan Willemsz. (de derde, vierde en vijfde termijn) aan zijn dochter.
Blijkbaar had Abram direct contant geld nodig, want ook een ander deel (2.150 gulden) van de vordering op Ariaan Willemsz verkocht hij. Koper voor 750 gulden was zijn broer Maarten Reijersz.
Deze broer kocht ook voor 50 gulden een stukje land genaamd Luijtjes van Abram (op 22 november 1675). Dit land was gelegen Binnendijck in Grootschermer.

Aan de weeskinderen van Pieter Cornelisz Noom en Jannetje Vrericx had Abram zijn restantschuld van 250 gulden met hypothecaire zekerheid nog niet afgelost. Op 24 april 1676 eisten de voogden bij de schepenrechtbank in Grootschermer dat Abram het bedrag van 250 gulden met rente zou aflossen. Abram bekende de schuld maar vroeg uitstel tot aanstaande kersttijd. De schepenen veroordeelden hem tot betaling van het bedrag, en het land waarop de hypotheek ruste mocht verkocht worden als Abram niet betaalde. Hij kreeg wel het gevraagde uitstel tot de kersttijd.

Gevolgen van de ruil (vervolg)

Abraham was van plan de zaak tegen Sasker voor te leggen aan het Hof van Holland in Den Haag. Hij ging daartoe naar Jan Danielsz en gaf hem wat geld. Hij vroeg of Jan Danielsz naar Muiden wou reizen om aan Jan Joosten te vragen een "mandament van reductie" tegen Sasker te bezorgen. Mocht het geld niet genoeg zijn dan vroeg hij of Jan Joosten dit wou voorschieten. Abraham zei tegen Jan Danielsz dat hij onkundig in dit soort zaken was en dat Jan Joosten dit beter zou kunnen doen omdat die in Den Haag bekend was. Op 27 november 1675 stond de zaak tegen Sasker Michielsz op de "extraordinaris Rolle Groote saken" van het Hof van Holland. Het werd mondeling bepleit, en nadat de Raad van het Hof alles goed overwogen had kwam op 3 december de uitspraak. De taxatie werd teniet gedaan en Sasker moest bij de naasting een bedrag van 3.600 gulden betalen.

Jan Danielsz, de korenmolenaar op De Rijte Joncker eiste op 15 januari 1676 dat Abram verboden werd om de molen te verkopen, behalve aan hem of aan Jan Joosten met wie hij de molen geruild had en van wie Jan Danielsz de molen vervolgens ook door ruil verkregen had. Abram was niet komen opdagen, maar de schepenen vonden dat het verbod tot het einde van de zaak in stand moest blijven.

Sasker Michielsz liet op 11 februari de notaris naar het huis van Abram gaan met de eis om de molen aan hem te verkopen voor het bedrag van 3.600 gulden zoals uitgesproken door het Hof van Holland. Nadat de notaris de insinuatie had voorgelezen was het antwoord van Abram dat hij door Jan Danielsz c.s. verboden was om de molen te verkopen. Verder zei hij dat hij tijd nodig had om zich te beraden wat hij nu moest doen.

Over het functioneren van Sasker Michielsz als korenmolenaar in De Rijp waren inmiddels vele klachten ontstaan bij de bakkers in het dorp. Gezien deze klachten en het feit dat Sasker mogelijk eigenaar zou worden van beide korenmolens in het dorp, deed de gemeente onderzoek om dit te voorkomen. Op 17 april 1625 waren voorwaarden opgesteld voor de Oostermolen, die ook voor de Westermolen van toepassing waren. Een van de artikelen hierin bepaalde dat de meelmolenaars hun molen niet mochten verkopen zonder toestemming van de gemeente. Op 18 april 1676 kwamen de schepenen en vroetschappen bijeen op het raadhuis van De Rijp. Vanwege de vele klachten van de bakkers en genoemde voorwaarden uit 1625 besloot de gemeente dat de Oostermolen van Abram op geen enkele wijze aan Sasker Michielsz verkocht mocht worden. Ook in de toekomst mochten de beide korenmolens nooit in eigendom van één persoon komen. Verder werd besloten dat de korenmolenaars in De Rijp nooit meer contracten met elkaar mochten aangaan over het maalloon, zonder toestemming van de gemeente.

In Den Haag stond de zaak tussen Abram en Sasker omstreeks 16 april ook weer op de rol bij het Hof van Holland, waarbij Sasker de eisende partij was. Ze kwamen niet opdagen, en een week later, omstreeks 23 april, stond het weer op de rol. Vermoedelijk heeft de uitspraak van de gemeente De Rijp er voor gezorgd dat er bij het Hof van Holland geen vervolg aan zat.

Op 29 april ging de notaris naar Sasker Michielsz met een insinuatie namens Abram Reijersz. De uitspraak van het Hof van Holland, het verbod om de molen aan iemand anders dan Jan Joosten of Jan Danielsz te verkopen en het besluit van schepenen en vroetschappen van 18 april werden genoemd. Omdat de molen niet aan Sasker verkocht mocht worden protesteerde Abram nu van alle kosten en schade die hieruit voortkwamen. Nadat alles was voorgelezen aan Sasker vroeg de notaris hem wat hij van plan was te gaan doen. Sasker zei dat hij een kopie wou en tijd nodig had om zich te beraden.

De schepenen en vroetschappen besloten op 19 mei om Maarten Ariaansz van der Hout en de secretaris Pieter de Geus aan te wijzen om de gemeente te vertegenwoordigen bij de zaak tegen Sasker Michielsz. Dit zou plaats vinden op 21 mei bij het Hof van Holland. In het archief in Den Haag ben ik hierover niets tegengekomen.

Ondertussen werd een overeenkomst tot stand gebracht tussen Sasker Michielsz enerzijds en Jan Danielsz, Jan Joosten en Abram Reijersz anderzijds.
Sasker Michielsz zou afstand doen van zijn rechten op de Jonckermolen. De ruil tussen Jan Joosten en Jan Danielsz zou geëffectueerd worden zodat laatstgenoemde molenaar kon blijven op de molen. Een aantal schepenen en vroetschapsleden zouden het bedrag bepalen dat Jan Joosten, Jan Danielsz en Abram moesten betalen aan Sasker vanwege zijn afstand van de molen en de kosten die hij heeft moeten maken.
Op 26 mei 1676 werd de overeenkomst getekend door alle betrokken molenaars. Het aan Sasker te betalen bedrag waaraan de anderen zich moesten houden was echter nog niet bekend. Nadat de arbiters vervolgens lange tijd hadden gesproken met de molenaars en alles beoordeeld hadden, bepaalden zij diezelfde dag nog het bedrag op 606 gulden te betalen binnen drie maanden. Verder zou ieder zijn eigen kosten dragen, en de kosten van deze overeenkomst zou elke partij voor de helft moeten betalen.

In de transportregisters van De Rijp werd vervolgens op 30 mei de ruil met de molen te Schermerhorn tussen Abram en Jan Joosten vastgelegd. Ook de ruil met een vierde deel van molen "De Ruyter" in Saardam (plus 1.500 gulden bijbetaling) tussen Jan Joosten, en Jan Danielsz werd vastgelegd. Bij beide overdrachten werd nadrukkelijk vermeld dat dit met toestemming van schepenen en vroetschappen plaatsvond. Op deze manier kwam molen "De Rijte Joncker" op het oosteinde van De Rijp in eigendom van Jan Danielsz die de molen al een tijdje bemaalde.

Raadhuis van De RijpHet raadhuis van De Rijp. Hier werd op 18 april 1676 besloten dat de molen op het oosteinde van het dorp niet in handen mocht komen van Sasker Michielsz.

Eigen foto ©2007

Helemaal afgewikkeld waren de zaken m.b.t. de molenruil echter nog lang niet.

Afwikkeling met Jan Joosten

Jan Joosten, die nog korenmolenaar in Muiden was, daagde Abram Reijersz op 8 juli 1676 voor schepenen van De Rijp. Via zijn advocaat beweerde hij dat de ruil van de molens van Schermerhorn en De Rijp destijds onder voorwaarde was dat Abram de overdrachtsbelasting en andere onkosten van beide molens zou betalen. Omdat Abram dit nog niet betaald had, eiste hij dat Abram zou worden veroordeeld tot deze kosten. Op 22 juli toen de zaak weer op de rol stond antwoordde Mr. Floris Elias namens Abram. Hij ontkende de eis. Jan Joosten vond dit antwoord onvoldoende en bleef bij zijn eis. 12 augustus kwam Abram niet opdagen en werd vervolgens veroordeeld in de kosten van die dag.

Op 26 augustus liet Abram zich weer vertegenwoordigen door Mr. Floris Elias. Hij vroeg aan Jan Joosten om het ruilcontract te tonen. Deze antwoordde dat hij het contract niet had, en dat hij ook niet verplicht was om dit contract te tonen. Mr. Floris Elias accepteerde dit antwoord niet en vond het een "frivole uijtvlucht". De schepenen gaven vervolgens opdracht aan Jan Joosten om het contract van ruil te tonen op de volgende gerechtsdag, en zoniet om onder ede te verklaren dat hij het niet had. Op 9 september werd hieraan voldaan. Vervolgens beweerde Abram dat Jan Joosten destijds geen proces verwachtte over de naasting door Sasker, en dat hij hem vrij van kosten zou houden mocht dit toch gebeuren. Abram eiste nu dus dat hij vrij van kosten zou worden gehouden.
Op 23 september 1676 eiste Abram dat Jan Danielsz een getuigenverklaring zou afleggen. Volgens Abram hadden zij een overeenkomst met elkaar gesloten over de kosten en verdere onheilen die nog zouden volgen uit het proces met Sasker Michielsz.
Jan was niet op komen dagen, en de schepenen veroordeelden hem tot het afleggen van een getuigenis over de vragen die er lagen.
Diezelfde dag, vlak na de zitting van de schepenrechtbank diende Jan Joosten of zijn advocaat een overeenkomst in en een verklaring van Jan Olij, de secretaris van Schermerhorn.

Op het verzoek van Abram legden Claas Pietersz en Sijmon Pietersz uit Grootschermer op 27 oktober een verklaring af bij een notaris in De Rijp. Zij zeiden dat zij aanwezig waren geweest bij het sluiten van de overeenkomst van ruil tussen Jan Joosten en Abram Reijersz. Dit had plaats gevonden in het huis van Jan Joosten. Zij hebben alle onderhandelingen vanaf het begin tot het sluiten van de overeenkomst gehoord en meegemaakt. Zij hebben daarbij niets gehoord over een beding over de betaling van de overdrachtsbelasting van de beide molens in Schermerhorn en De Rijp. Zij verklaarden dat elke partij zijn eigen kosten zou dragen.

De schepenen wezen op 9 december "goede mannen" aan om te bemiddelen tussen Jan en Abram.
M.b.t. een eis van Abram tot schadevergoeding verzochten de schepenen dat beide partijen geld zouden inleggen om een advies van rechtsgeleerden te kunnen vragen.

Jan Danielsz legde op 6 januari 1677 een verklaring af bij de notaris op verzoek van Jan Joosten. Hij vertelde over het geld dat Abram destijds in 1675 had gegeven zodat Jan Joosten naar Den Haag kon gaan om het "mandament" te brengen, en dat Abram verzocht had of Jan Joosten een eventueel tekort zou voorschieten. In een zin die is doorgekrast staat dat Abraham destijds tegen Jan Danielsz had gezegd dat als de naasting doorgang zou vinden dat Abram hierdoor grote schade zou lijden.

Op 13 januari 1677 verklaarden Abram en Jan Joosten voor de schepenrechtbank dat zij de uitspraak van de schepenen als arbiters in hun zaak zouden opvolgen en nakomen. De schepenen deden vervolgens uitspraak. Abram moest een bedrag van 21 gulden en 12 stuivers betalen voor de overdrachtsbelasting en armengeld van de geruilde molens. Jan Joosten moest hiervoor 38 gulden en 8 stuivers betalen. Ieder moest zijn eigen kosten van het proces betalen.

De eis van Abram tot schadevergoeding van Jan Joosten bleef nog wel onbeslist. Deze eis staat nog een aantal keren op de rol en werd steeds aangehouden. Op 10 maart 1677 diende Jan Joosten een eis in tegen Jan Danielsz. Hij zei dat ze destijds de Oostermolen hadden geruild waarbij Sasker Michielsz mogelijk recht van naasting had. Deze zaak is via arbiters beëindigd, maar Abram eist nu een schadevergoeding van Jan Joosten. Laatstgenoemde eist nu dat Jan Danielsz hem vrij houd van schade en kosten m.b.t. de genoemde rechtszaken die Sasker en Abram tegen hem hadden aangespannen.
Uiteindelijk werd Jan Joosten op 27 oktober 1677 door de schepenen van De Rijp bij verstek veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim 287 gulden. Het betrof een declaratie van een advocaat genaamd Mr. Johannes Loevius, vermoedelijk namens Abram.

Afwikkeling met Pieter Reijersz

Op 22 juli 1676, stond een zaak op de schepenrol van Gerrit Reijersz uit de Purmer namens zijn broer Pieter Reijersz. tegen Abram en Jan Danielsz.
Abram moest nog 250 gulden met rente betalen, vanwege een restant afbetaling van de molen die Abram gekocht had in 1664. Jan Danielsz was nu eigenaar van de molen waarop de hypotheek rustte. 12 augustus kwam Abram niet opdagen en werd vervolgens veroordeeld in de kosten van die dag. Op 26 augustus vroeg Abram een kopie van de eis. Op 9 september diende Abram een tegeneis van 750 gulden in tegen Pieter Reijersz voor betaling van een ongepresteerde conditie van de hypotheekakte. Gerrit Reijersz was het hier niet mee eens, maar concludeerde hier wel uit dat Abram niet ontkende dat hij het hypotheekbedrag nog schuldig was.
Op 23 september diende Mr. Floris Elias namens Abram van bewijs en verzocht uitspraak van schepenen. De tegenpartij was niet op komen dagen en werd veroordeeld in de kosten van die dag. Vlak na de zitting overhandigde hun advocaat de hypotheekakte en een aanvullend contract tussen partijen.

Een voorlopige uitspraak van de schepenen volgde op 25 november 1676. Abram werd veroordeeld de 250 gulden te betalen en de molen van Jan Danielsz moest verkocht worden als Abram nalatig zou zijn te betalen. Op 9 december verzocht Gerrit Reijersz dat de voorlopige uitspraak een definitieve zou worden. Abram bleef bij zijn tegeneis en vond dat de voorlopige uitspraak niet ten uitvoer moest komen.
Gerrit Reijersz en Jan Reijersz uit de Purmer stelden zich vervolgens borg voor de 250 gulden, maar Abram vond dat de borgstelling volgens plaatselijk gebruik moest zijn. De volgende dag, op 10 december, accepteerde een advocaat namens Gerrit en Jan Reijersz dat het bedrag van 250 gulden door de secretaris zou worden bewaard, en indien nodig aan Abram zou worden terugbetaald.

Op 30 december volgde de definitieve uitspraak van schepenen. Het voorlopige vonnis werd definitief en Abram moest dus 250 gulden betalen. Zij tegeneis werd van tafel geveegd. Abram verklaarde op 6 januari 1677 dat hij in hoger beroep zou gaan tegen deze uitspraak. Vermoedelijk is Abram uiteindelijk toch niet in hoger beroep gegaan. Ik heb hierover verder niets gevonden. Op 24 februari 1677 verzocht een advocaat namens Pieter Reijersz bij de schepenen van De Rijp om uitvoering van het vonnis van 30 december. De schepenen willigden dit verzoek in. De molen is in eigendom van Jan Danielsz gebleven, dus vermoedelijk heeft Abram zijn schuld betaald.

Afwikkeling met Ariaan Willemsz

Ook Ariaan Willemsz liet nog van zich horen. Hij stuurde op 29 juli 1676 de notaris naar Abram, die in De Rijp woonde, met een insinuatie. Vanwege de koop van de molen in Schermerhorn moest Ariaan Willemsz al op 1 mei 400 gulden afbetalen aan Abram, maar ondanks dat hij dit diverse keren had aangeboden, had Abram hier niet aan kunnen meewerken. De afbetaling moest nog op de custingbrief (hypotheekbrief) van Abram en die van Jan Joosten, met wie hij de molen geruild had, worden afgetekend. Ariaan Willemsz eiste nu dat Abram het bedrag binnen 10 dagen in ontvangst zou nemen en af laten schrijven van de hypotheekbrieven. Als dit niet gebeurde moest het gerecht van Schermerhorn het bedrag in bewaring nemen. Nadat alles was voorgelezen vroeg de notaris aan Abram zijn antwoord. Hij zei dat hij zijn best zou doen om dit binnen die tijd af te wikkelen.

Afwikkeling met Sasker Michielsz

Op 9 september 1676 eiste Sasker Michielsz van Jan Danielsz cs., als eigenaar van de Oostermolen, een bedrag van 606 gulden Op 26 mei was immers bepaald dat dit bedrag binnen drie maanden zou worden uitbetaald aan Sasker vanwege afstand van zijn rechten op de Oostermolen. Mocht dit bedrag niet betaald worden aan Sasker dan zou de molen verkocht moeten worden. Uit de verkoopopbrengst zou Sasker zijn geld dan alsnog kunnen krijgen.
Op 23 september verklaarde de advocaat van Jan Joosten dat hij nooit geweigerd heeft om een derde deel van het bedrag te betalen, en presenteerde vervolgens om een bedrag van 202 gulden te betalen. Ook Jan Danielsz kwam met eenzelfde verklaring die dag.

De schepenen en vroetschappen die op 26 mei als arbiters het bedrag hadden bepaald legden op 6 oktober 1676 een verklaring af bij de notaris. Zij gaven op verzoek van Sasker een nadere uitleg over de interpretatie van hun uitspraak van destijds. Zij waren van mening dat mocht er geen sprake zijn van vrijwillige betaling van de 606 gulden, dat Abram, Jan Joosten en Jan Danielsz elk zijn deel moest betalen. Dit deel was afhankelijk van wat zij onderling hadden afgesproken. Verder was het zo dat Sasker Michielsz het gehele bedrag van 606 gulden kon invorderen van de eigenaar van de Oostermolen, en deze molen tot zekerheid verbonden was zolang er niet betaald was. Mocht Jan Danielsz de volledige 606 gulden betaald hebben, zou hij het deel van Abram en Jan Joosten wel mogen verrekenen met de openstaande custingpenningen (hypotheek) van de molen.

Sasker diende zijn eis opnieuw in bij de schepenrechtbank op 28 oktober. Dit keer werden Jan Danielsz, Jan Joosten en Abram apart genoemd als gedaagde partij. Elk van hen was volgens Sasker apart het bedrag van 606 gulden schuldig met de molen als onderpand.

Op 27 januari 1677 deden de schepenen uitspraak. Na lange tijd de partijen te hebben gehoord, en gelet op alle bewijzen werden Abraham, Jan Joosten en Jan Danielsz elk apart veroordeeld tot het betalen van het bedrag van 606 gulden vermeerderd met de rente. Als een van hen het gehele bedrag betaald zou hebben, zouden de anderen dat niet meer hoeven, behoudens hun rechten onderling. Bij niet betaling moest de korenmolen van Jan Danielsz verkocht worden, en Abram, Jan Joosten en Jan Danielsz moesten de kosten van het proces betalen. Laatstgenoemde drie molenaars verklaarden meteen dat ze in hoger beroep zouden gaan bij het Hof van Holland.

Abram als waard

Abram had inmiddels een heel ander beroep. Hij was hospes (waard) in het Vergulde Hart in De Rijp. Het huis waarin deze herberg was gevestigd was waarschijnlijk van zijn vrouw Marij Jans en stond op het oosteinde van het dorp. Eerder had dit op naam van Jan Willemsz gestaan, vermoedelijk zijn schoonvader.

Net als bij het gemaal moest ook over bier en wijn belasting betaald worden. De impostmeester Gerrit Weijerts Velthuijs liet een controle doen bij Abram op 4 en 5 oktober 1676. Tot drie keer toe waren bij de controle gasten bij Abram die franse wijn dronken. Abram had nooit franse wijn voor de belasting opgegeven. Toen aan Abram gevraagd werd waar hij de wijn vandaan had, antwoordde hij dat hij de wijn bij zijn schoonmoeder Anna Maartens Moncke had gehaald. Toen dit nagevraagd werd bij de schoonmoeder, vertelde zij dat ze in geen drie maanden wijn had verkocht of geleverd aan Abram. Vervolgens werd een nader onderzoek bij het huis van Abram uitgevoerd. Op het besloten erf van Abram werd toen een "vol half ancker" franse wijn gevonden, hangende in een ton in de waterput, dicht bij de deur. De put was met hout en aarde afgedekt.
Bij de belastingrechter werd op 30 januari 1677 een bedrag van 300 gulden boete geëist tegen Abram vanwege het feit dat hij de wijn niet had aangegeven voor de belasting. Een maand later werd het antwoord van Abram beschreven. Hij beweerde dat er in zijn huis geen andere wijn is gedronken dan de wijn die bij zijn schoonmoeder vandaan kwam. Verder zei hij dat zijn erf open ligt voor iedereen. Op 19 februari 1677 hadden een aantal personen op verzoek van Abram een verklaring afgelegd bij de notaris over het erf van dit huis. Zij verklaarden dat het erf achter het huis een open erf was. Aan de oostkant was in het hek een poortje zonder slot of grendel. Iedereen kon vanaf het gemeenschappelijke hoofdpad hier naar binnengaan. Aan de westkant van het erf was een oud vervallen hekje van drie voet hoog waar iedereen overheen kon stappen. In het erf was een oude vervallen waterbak zonder pijp waarin geen water werd verzameld. De waterbak werd dus niet gebruikt. Boven het gat van deze waterbak lagen twee plankjes. De personen verklaarden dat ze buren waren en het erf vaak met eigen ogen hadden gezien.
Na een lange juridische strijd deed de belastingrechter op 24 december 1678 uitspraak. De eis van de impostmeester Gerrit Weijerts Velthuijs werd afgewezen en hij werd veroordeeld tot de kosten, onder voorwaarde dat Abram onder ede zou verklaren dat hij de wijn niet in de put had gehangen, en ook niet wist wie dat wel gedaan had. De advocaat van de impostmeester verklaarde in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak bij de Gecommitteerde Raden in Hoorn.
Over het hoger beroep heb ik geen gegevens. Voor de belastingrechter in Alkmaar legde Abram een jaar later, op 2 december 1679, alsnog de eed af.

Obligatie

Op 10 maart 1677 ontving Abram ruim 53 gulden van de gemeente. Het betrof zijn aandeel (1/16e) in een obligatie van 850 gulden van "oome KeesJan" die ten laste stond van de gemeente. Dit lijkt dus op een erfenis van een oom van Abram of van zijn vrouw.

Overlijden van Marij Jans

In 1678 kwam de vrouw van Abram Reijersz na een ziekte te overlijden. Haar erfgenamen deden op 24 augustus van dat jaar afstand van de erfenis. Het bleek een negatieve erfenis te zijn met veel schulden. De crediteuren werden opgeroepen om hun vorderingen in te dienen. In oktober werd besloten het huis en erf van herberg Het Vergulde Hart waarin Marij waardin was geweest, te verkopen ten behoeve van de crediteuren. Dit zou gebeuren op de eerste veildag van de aanstaande winter. De meubels waren op dat moment al verkocht.
Hieronder volgt een overzicht van de ingediende schulden door de crediteuren:

NaamOmschrijvingBedrag
Jacob Sijgertszvoorschot van doodschulden9,25
Jan Huijgen de jongeGeleverde doodskist waarin Marij Jans is begraven5,00
Mr. Harmen Frisiusmedicijnen en loon in de doodsziekte van Marij2,50
Het dorpbelasting over het huis16,60
Gerrit Weijertszoutbelasting5,12
Maarten van der Houtreparatie van het huis10,05
de kinderen van Pieterverven8,10
Sijmon Gerritsz Rutsreparatie van het huis1,30
Hendrik Willemsz Schuermanverven van het huis11,04
Tijs Jansz metselaarreparatie4,93
Mattheus Everswijn als erfgenaam van Mr. IJsbrant Olijkantwee hypotheekbrieven uit 1656 en 1657700,00
idemverschenen rente254,15
Claas Koen Houtkoopergeleverde waren aan het huis20,95
Claas Aartsz baanman matselaargeleverde waren aan het huis25,65
de weduwe van Corn. Pietersz metselaaridem30,30

De herberg werd op 2 mei 1679 verkocht aan Dirk Keijser voor een bedrag van 675 gulden. Dit bedrag werd aan de secretaris in consignatie gegeven zodat dit later aan de preferente schuldeisers betaald kon worden.
Op 18 oktober 1679 werd de definitieve verdeling opgemaakt. De opbrengst van huis en meubels samen was 771 gulden en 19 penningen. Dit was niet genoeg om alle schuldeisers uit te betalen, bovendien vroegen de secretaris en schout en schepenen samen voor het afwikkelen van de boedel een bedrag van ongeveer 104 gulden. Mattheus Everswijn ontving ruim 602 gulden en de onder hem genoemde crediteuren ontvingen niets.

Een nieuwe start

Abram had inmiddels het dorp De Rijp de rug toegekeerd en zijn oude beroep weer opgepakt. Hij werd korenmolenaar in Veenhuizen bij Oude-Niedorp, en hij hertrouwde met Maartje Pieters. Uit dit huwelijk werd nog een dochter Aaltje geboren.

Op 24 augustus 1679 leende hij een bedrag van 300 gulden van het weeskind Reijer Pietersz, een zoon van zijn overleden zus Marij Reijers. De rente die hij moest betalen was 5% per jaar. Tot zekerheid voor terugbetaling aan zijn neefje verbond hij een deel van zijn vordering op Ariaan Willemsz die zijn korenmolen in Schermerhorn had gekocht in 1675. De verkoop van de vordering van 2.150 gulden aan zijn broer Maarten destijds, was de dag ervoor, op 23 augustus 1679 geroyeerd door Maarten.
De schuld aan zijn dochter Trijntje (het bedrag van 600 gulden dat hij in 1675 van haar leende) werd op 1 juni 1682 geroyeerd. Ook de schuld van 300 gulden aan zijn neefje Reijer Pietersz loste hij af, dat royement vond plaats op 20 juni 1684.
Een nieuwe schuld ontstond toen Abram zijn belasting niet betaalde. Over 1680 t/m 1684 moest hij het zeepgeld en schellingschot nog betalen aan de 'schotvanger' te Oude Niedorp. Op 30 oktober 1685 werd hij veroordeeld tot het betalen van het openstaande bedrag van ruim 35 gulden.

Abram kocht op 11 november 1680 een huisje van de armenvoogden van Oude-Niedorp. Het huisje stond aan de Corte Langereijs en de koopsom was 99 gulden. Zijn dochter Trijntje verliet het ouderlijk huis in 1682. Zij kreeg toen van haar voogd Jan Garbrantsz het geld van het in 1674 omgewaaide huis in Hoorn. Abram schreef hiertoe een verzoek aan Jan Garbrantsz om het geld te geven. De tekst van het briefje staat hieronder.
Klik hier voor een afbeelding van het originele briefje

Anno 1682 op den 1 october geschreven in Veenhuijsen
Eersame Goede vrient Jan Garbrantsz Gekosen vooght over u susters dochter trijn Abrahams gelieft dat gelt van dat oude huijs die 21 gl. 13 stvrs. an trijn Abraham te geven het sal ue volle betalingh verstrecken niet meer op dit pas als den Heer In genade bevolen
ue dients willijge vrient
Abraham Reijers molenaer
wonende tot Veenhuijsen

Op 14 maart 1686 blijkt Trijntje Abrams inmiddels getrouwd te zijn met Harmen Jansz. Op die dag kwam een einde aan het voogdijschap over Trijntje.
Harmen Jansz. bedankte de voogden en verklaarde alles te hebben ontvangen wat hem toebehoorde.

Abram opnieuw als korenmolenaar

In januari 1684 ging Abram naar de notaris in Nieuwe Niedorp om een prijsafspraak te maken over het maalloon met andere molenaars uit de regio. Een van deze andere molenaars was zijn neef Claas Pietersz Molenaar, die korenmolenaar in Zijdewind was. De andere twee korenmolenaars waren Roelof Albertsz uit Oude-Niedorp en Pieter Pietersz uit Nieuwe-Niedorp. Het maalloon waarvoor Abram, Claas en Roelof moesten malen was:

5 stuivers per zak tarwe
7 stuivers per zak rogge
4 stuivers per zak gerst
6 stuivers per zak bonen

Pieter Pietersz mocht alleen voor mensen buiten Nieuwe-Niedorp malen als dit volgens dit afgesproken maalloon zou gebeuren.
Mocht iemand van de vier molenaars malen voor mensen uit Veenhuizen, Oude Niedorp of Zijdewind voor een lagere prijs, dan zou die molenaar een boete krijgen van 25 gulden per zak. Dit moest dan voor de helft betaald worden aan de Officier van de woonplaats van die molenaar en voor de andere helft aan de armen van die plaats.

Op 9 maart 1686 moest Abram weer voor de belastingrechter in Alkmaar verschijnen. De belastingpachter van het gemaal, bijgestaan door de Baljuw van Veenhuizen, beweerde dat Abram na zonsondergang had gemalen, en dat was in strijd met de belastingwetgeving. Abram zou gemalen hebben in de nacht van 16 op 17 november 1685 om ongeveer een uur. Er werd een boete van 300 gulden geëist wegens overtreding van de belastingwetgeving, en daarboven nog een boete van 200 gulden wegens fraude.
Abram zei dat het hem nooit verboden was, en dat hij dit keer met speciale toestemming had gemalen. De eisende partij concludeerde dat Abram niet ontkende 's-nachts gemalen te hebben. Abram reageerde door te zeggen dat hij niets bekend had.
In de periode die volgde stond deze zaak diverse keren op de rol, maar Abram kwam niet meer opdagen. Op 21 december 1686 stond dit voor het laatst op de rol. Er zou een vonnis moeten komen, maar de zaak werd verwezen naar de Heren Focquens en Tielemans.

Commissaris Rolle der stadt AlcmaerCommissaris Rolle
der stadt
Alcmaer

In dit oude boek staat de zaak waarin Abram werd verdacht van het malen na zonsondergang.
(Klik hier voor een foto van de twee pagina's uit dit boek, waarin de eis van 9 maart 1686 staat geformuleerd, en de behandeling van die dag.)

In mei 1692 blijkt Abram inmiddels te zijn overleden. Zijn dochter Trijntje Abrams en haar man Harmen Jansz woonden op dat moment in Grootschermer. Zijn weduwe Maartje Pieters woonde nog in Veenhuizen. Ook zijn minderjarige dochtertje Aaltje leefde op dat moment nog.

Het volgende verhaal

Het volgende verhaal gaat over Marij Reijers, de zus van Abram waar ik van afstam, en haar man Pieter Jacobsz Tames.

 

Vorige verhaal

Volgende verhaal

Top