Molen Molen
Molenaardigheden

Verhalen - Submenu

I - Reijer Maertsz Molenaar

II - Marij Reijers (Molenaar)
III - Reijer Pietersz Molenaar
IV - Jan Reijersz Molenaar
V - Pieter Jansz Molenaar
VI - Jan Pietersz Molenaar
VII - Dirk Molenaar
VIII - Jan Molenaar
IX - Dirk Molenaar
X - Petrus Molenaar
Molenaar

 

Naar Warmenhuizen

Het dorp Warmenhuizen waar Reijer zich in 1687 vestigde, is een dorp gelegen tussen Alkmaar en Schagen, en had in die tijd naar schatting ongeveer 700 inwoners. Het was een zogenaamde heerlijkheid. De heer van Warmenhuizen was sinds 1671 Nicolaas Sohier. Deze was als het ware eigenaar van het dorp. De heer was bijvoorbeeld degene die op voordracht de burgemeesters en schepenen koos. Er waren telkens twee burgemeesters, een voor noord- en een voor zuid-Warmenhuizen. De bevolking van dit dorp leefde voornamelijk van landbouw en veeteelt. De RK-kerk was een als kerk dienstdoende boerderij. Pastoor was sinds 1667 Henricus Hulshorst. De katholieken moesten toen meestal in het geheim bijeenkomsten houden, ook mochten zij geen lid zijn van het gemeentebestuur.
Beeldbepalend voor Warmenhuizen was - en is nog steeds - de 12e eeuwse Oude Urselakerk, welke toebehoorde aan de Hervormden. Hun predikant was sinds 1663 Alardus Denman.

Aankoop van een korenmolen

Ten noordoosten van deze kerk stond de plaatselijke meelmolen, een achtkantige bovenkruier stammend uit de 16e eeuw. Vanaf de Oostwal liep in oostelijke richting een laantje naar de molen welke tot 1687 bemalen werd door Evert Cornelisz. Beeck. Op 8 januari 1687 gaf Evert Cornelisz Beeck echter aan de weesmeesters te kennen dat de molen verkocht was voor 3.200 gulden. De molen werd op 1 mei van dat jaar gekocht door Reijer Pietersz. Op 6 juni is de transportakte ingeschreven. Ook de molenaarswoning, een flinke boerderij, kocht hij. De koopsom van 3.200 gulden was voor een molen best goedkoop, het was toch een hele uitgaaf voor Reijer. Hij hoefde echter niet meteen het gehele bedrag te betalen, want hij was met Evert Cornelisz. Beeck overeengekomen dat 2.100 gulden meteen betaald moest worden, en de rest in vier jaarlijkse termijnen van 275 gulden. Zoals echter uit de laatste voogdijrekening blijkt, had Reijer maar de beschikking over zo'n 1.000 gulden. De 1.100 gulden die hij nu nog tekort kwam om de eerste betaling te doen leende hij van een koopman uit Alkmaar. De rente die over deze lening betaald moest worden was 5 procent per jaar. Omdat Evert Cornelisz. Beeck al een schuld had aan deze koopman, heeft Reijer deze schuld dus in feite overgenomen. De schoonvader van Reijer, te weten Cornelis Claasz. Jellis, stelde zich bij deze lening borg voor het geval Reijer zich niet aan zijn betalingsverplichtingen aan deze koopman zou houden.

Met betrekking tot de 1.100 gulden die Reijer had geleend van de koopman uit Alkmaar (Daniel Niellius) blijkt op 23 juni 1691 dat hij tussen juni 1687 en juni 1689 een bedrag van 100 gulden had afgelost.
Op 23 juni 1691 loste Reijer nog eens 500 gulden af, zodat het restant van de lening vanaf dat moment nog 500 gulden bedroeg. Verder betaalde Reijer op die dag 2 jaar rente over 1.000 gulden (per 6 juni 1690 en 6 juni 1691). Het ging om een rentebedrag van 90 gulden, want het eerste jaar bedroeg de rente 5 procent en het jaar daarop 4 procent.

De molen was belast met een jaarlijkse erfpacht van drie gulden en 15 stuivers ten behoeve van de kerk van Warmenhuizen. Dit was waarschijnlijk ter erkenning dat Reijer niet het recht van de wind had. In 1563 had de toenmalige Heer van Warmenhuizen de molen in eeuwige erfpacht gegeven aan de kerkmeesters van Warmenhuizen en die van Harenkarspel. De molen is daarna in 1574 omgewaaid en herbouwd. In Harenkarspel stond geen meelmolen, en de inwoners uit die plaats waren dus ook aangewezen op de molen van Reijer. Nu Reijer zelfstandig meelmolenaar was kreeg hij te maken met verschillende regels die voor een molenaar golden op het gebied van de zogenaamde "impost op het gemaal", een soort accijns die de mensen in die tijd moesten betalen als zij iets op de molen wilden laten malen. Voor zover valt op te maken uit stukken van de Gecommitteerde Raden en rechtelijke stukken was de gang van zaken hierbij als volgt: Een bakker of particulier die iets wou laten malen ging eerst naar het plaatselijke gerecht om aangifte te doen, hij kon eventueel ook meteen de impost betalen. Ook het maalgeld dat bestemd was voor de molenaar kon hier betaald worden. Dit werd aangetekend in het maalboek. Na aangifte kreeg men een "cedule" waarop gegevens stonden zoals naam en hoeveelheid. Hiermee ging men naar de molen om het graan te laten malen. De zakken moesten echter wel van een merkteken voorzien zijn. Het "cedule" werd afgegeven aan de meelmolenaar die deze dan scheurde en in een gesloten bus deed. Op overtredingen werden zware straffen gesteld. Dit blijkt uit een resolutie van de Gecommitteerde Raden van 29 maart 1680 welke ook in Reijers tijd nog van kracht was. Een molenaar of molenaarsknecht die betrapt zou worden op het plegen van fraude zou naast het krijgen van een boete van 1.000 gulden in het openbaar worden gegeseld en daarna voor altijd worden verbannen uit Holland en West-Friesland. Bovendien moesten alle meelmolenaars in die tijd zekerheid kunnen bieden dat zij de boete van 1.000 gulden wel konden betalen voor het geval dat zij op fraude betrapt zouden worden. Zij moesten daartoe twee borgen zien te vinden. Indien zij een eigen molen hadden zonder al te veel hypotheek dan was het voldoende om de molen tot zekerheid te verbinden.

De ligging van deze molen is via Google maps te zien door te klikken op: Toon kaart

Gezin

Na een huwelijk van minder dan twee jaar kwam Antje Cornelis in 1689 te overlijden. De vrouw van Reijer overleed op 14 januari 1689 en is daarna begraven binnen de muren van de Oude Urselakerk. Het was wederom een begrafenis van een naast familielid van Reijer, eerst al zijn beide ouders en nu na een kort huwelijk zijn vrouw. Broers of zusters had hij, behalve zijn halfzuster, ook niet meer. Een gedeelte van de grafzerk van Antje Cornelis is nu, ruim 300 jaar later, nog steeds te vinden in de vloer van het koor van de Oude Ursulakerk in Warmenhuizen.

Grafsteen van Antje Cornelis in de Oude Urselakerk

Reijer hertrouwde hierna met Maartje Pieters. Zij kwam ook uit Warmenhuizen en was een dochter van Pieter Sijmonsz Quast en Lijsbet Alders. Verwarrend is dat haar vader, uit een eerder huwelijk, nog een andere dochter had met de naam Maartje. Deze andere Maartje Pieters had in Schoorl gewoond en was gehuwd met ene Pieter Reijersz.
Niet lang na dit tweede huwelijk van Reijer, schonk zijn vrouw Maartje het leven aan een zoon die zij de voornaam Pieter gaven. De exacte geboortedatum is niet bekend in verband met het ontbreken van een RK-doopboek. In totaal zijn mij acht kinderen bekend van Reijer en Maartje. Naast Pieter waren dat Simon, Maartje, Lijsebeth, Jan, Jacob, Trijntje en Maarten (geb. ± 1701).
Ongeveer in 1691 liet Reijer zijn testament opmaken bij de notaris in Warmenhuizen. Helaas is dit testament niet bewaard gebleven.
Ook Krijntje, de halfzuster van Reijer, ging trouwen. Op 3 september 1690 trouwde zij met Harmen Arentsz. Baas. Haar voogden gaven op 19 september 1690 het eindbedrag van ruim 73 gulden aan Harmen.

Malen voor de armen

Op 15 september 1690 ontving Reijer een bedrag van 11 en een halve gulden van de armenmeesters als vergoeding voor het malen van 115 zakken rogge ten behoeve van het brood voor de armen. Het was een afrekening over de periode 1 augustus 1689 tot 1 augustus 1690. Dit was uiteraard niet het enigste dat Reijer in die periode gemalen had, maar dit gedeelte is bekend omdat er van de armenmeesters vanaf 1689 een financiële boekhouding bewaard is gebleven. Jaarlijks omstreeks september van elk jaar kreeg Reijer de vergoeding voor het malen van het armenbrood. Het maalloon dat Reijer hierbij kreeg bedroeg 2 stuivers per zak rogge, 3 stuivers per zak koren en 4 en een halve stuiver per zak tarwe. Het is mogelijk dat voor bakkers en anderen een hoger tarief gold. Dit tarief werd in die tijd meestal door de plaatselijke overheid vastgesteld.

Hieronder volgt een overzicht van het malen voor de armen over de periode 1690 - 1700:

PeriodeOmschrijvingOntvangen door Reijer
1 aug 1690 - 1 aug 1691115 zakken roggeF. 11,50
1 aug 1691 - 1 aug 1692109 zakken roggeF. 10,90
1 aug 1692 - 1 aug 1693165 zakken roggeF. 16,50
1 aug 1693 - 1 aug 1694128 zakken roggeF. 12,80
1 aug 1694 - 1 aug 1695110 zakken roggeF. 11,00
1 aug 1695 - 1 aug 1696132 zakken roggeF. 13,20
1 aug 1696 - 1 aug 1697141 zakken roggeF. 14,10
1 aug 1697 - 1 aug 1698128 zakken roggeF. 12,80
1 aug 1698 - 1 aug 1699137,5 zak rogge
42,5 zak koren
F. 20,13
1 aug 1699 - 1 aug 1700131,5 zak rogge
35 zakken koren
F. 18,40

Het weer

Weersomstandigheden spelen een cruciale rol in het werk van een molenaar. Als er geen wind is, kan er niet worden gemalen. Begroeiing of bebouwing in de buurt van de molen kan de windvang beïnvloeden. Uit welke richting komt de wind? Hoe sterk is de wind? Dat is van belang bij het kruien van de wieken op de wind en het voorhangen van de zeilen. Gaat het weer veranderen? Komt er onweer?
Het moet op 23 oktober 1690 zijn geweest, toen een hevig onweer Warmenhuizen teisterde. Een gevaarlijk weertype, vooral voor windmolens, omdat door het draaien van de wieken een elektromagnetisch veld ontstaat, waardoor een molen eerder door blikseminslag getroffen kon worden. Het liep echter goed af voor de molen van Reijer. Met de Oude Urselakerk ging het minder goed, de torenspits was wel door blikseminslag getroffen en daardoor zwaar beschadigd.

Molen Warmenhuizen

Schilderij van de molen met woning in Warmenhuizen, gebaseerd op een ansichtkaart uit 1915.
©2012 Winryk (Poolse schilder Henryk Winniewski) voor Molenaardigheden

Onroerende goederen

In mei 1692 werden nog een aantal landerijen verkocht die afkomstig waren uit de nalatenschap van Jan Reijersz., de oom van Reijer die schepen en vroetschapslid was geweest. De landerijen genaamd Mattes Leij, de Lageweijd en kesses-acker waren gelegen in de Schermer, en de opbrengst bedroeg ongeveer 425 gulden. Hiervan zal Reijer waarschijnlijk 1/12 deel ofwel ruim 35 gulden hebben ontvangen. Reijers familie van moederszijde werd hierbij ook genoemd:

  1. Cornelis Heijndrixz korenmolenaar te Grootschermer als getrouwd met Maartje Maartens (nicht van Reijer)
  2. Claas Pietersz, korenmolenaar te Zijdewind (neef van Reijer)
  3. de kinderen van Maartje Pieters (nicht van Reijer) en Willem Claasz Kramer uit Langedijk
  4. Claas Pietersz Kistemaker wonende te Midwoud als getrouwd met Aeltje Pieters (nicht van Reijer)
  5. Maartje Pieters (tante van Reijer), wonende te Veenhuizen als moeder van haar minderjarige dochter Aaltje Abrams
  6. de minderjarige kinderen van Brecht Reijers en Pieter Pietersz
  7. Pieter Pietersz (neef van Reijer), wonende te Medemblik, zoon van Brecht Reijers en haar man
  8. Jan Aerjansz Bes (neef van Reijer), wonende te Ursem
  9. Harman Jansz als getrouwd met Trijn Abrams (nicht van Reijer), wonende te Zuid-Schermer

Op 30 augustus 1692 kocht Reijer Pietersz. Molenaar een half huis gelegen aan de Oostwal te Warmenhuizen aan de noordzijde van de weg. In dit huis was een bakkerij gevestigd. Het bakkersgereedschap was ook bij de koop inbegrepen. De bakker die dit huis aan Reijer had verkocht heette Hendrik Courtsz. Bakker, en had de bakkerij een dag eerder gekocht van een weduwe. Hendrik Courtsz. bleef in de tijd die volgde als bakker werkzaam in dit huis.

De ligging van deze bakkerij is via Google maps te zien door te klikken op: Toon kaart

Reijer ontving in die tijd ook nog wat geld van mensen die geleend hadden van Maartje Pieters voordat zij met Reijer was getrouwd. Op 27 oktober 1691 kreeg hij een bedrag van 200 gulden van Pieter Jansz Strooper en 50 gulden van Dirk Sussen, en op 15 december 1692 een bedrag van 125 gulden van Jan Gerritsz Perfeckt.
Verder blijkt dat in november 1693 het hypotheekbedrag dat hij aan Evert Cornelisz. Beeck moest betalen geheel was afgelost. Alleen de koopman uit Alkmaar moest nog afbetaald worden voor een restant bedrag van 500 gulden.

In april 1695 kocht Reijer een stuk grasland gelegen tussen Warmenhuizen en Langedijk in het kerkmeertje. De ringsloot van het Kerkmeertje lag ten zuiden en westen van dit land, wat dus ongeveer bij het westelijke gedeelte van de huidige Warmenhuizerweg lag. De oppervlakte was ongeveer 1 hectare en 30 are. De koopsom was 446 en een halve gulden.

Zo'n twee jaar later, op 1 juni 1697 kocht hij weer een bakkerij. Deze was gelegen te Krabbendam, een buurtschap ten westen van Warmenhuizen langs de Westfrieschedijk. Naast het halve huis waarin de bakkerij gevestigd was, kocht Reijer ook de helft van de nabijgelegen overtoom. De koopsom was slechts 80 gulden. Het geheel lag aan de oostkant van de dijk. De andere helft bleef in eigendom van de verkoper Jacob Cornelisz. Keesmaat. Door deze gezamenlijke eigendom zouden later nog veel problemen ontstaan.

Een maand na de koop van deze bakkerij op Krabbendam vinden we Reijer alweer terug op een openbare veiling. Hij kocht voor 322 en een halve gulden een akker groetland ter grootte van ongeveer 1 hectare en 70 are. De naam van deze akker was "Loutje Slick". Groetland was land dat pas gescheurd was en waarop het gewas daardoor meestal beter groeide. Later stond deze akker overigens weer te boek als grasland. Het lag ter hoogte van de huidige Dergmeerweg, een paar honderd meter ten oosten van zijn molen.
Dit land werd later, in 1743 en daarna, Mosterdweidje genoemd. Tussen Pasen 1704 en Pasen 1705 kreeg Reijer een bedrag van 6 stuivers van de burgemeester van Noord-Warmenhuizen voor een partij Mosterdzaad "in het ijken ent verminderen". Of dit verband hield met de naam van deze akker is mij niet bekend.

De ligging van Loutje Slick is via Google maps te zien door te klikken op: Toon kaart

Bakkers in de schulden

Op 1 mei 1698 gaven Cornelis Adriaensz, Cornelis Jansz, en Claes Adriaensz Schenck, bakkers te Dirkshorn, een volmacht aan Cornelis Kos, procureur voor de Edele Mogende Heeren, de Gecommitteerde Raden te Hoorn, om hun zaak te verdedigen tegen Reijer Pietersz meelmolenaar te Warmenhuizen. Verdere informatie ontbreekt, maar vermoedelijk hadden ze schulden aan Reijer. Een aantal jaren later, in 1701, was Cornelis Adriaensz. Backer inmiddels overleden, en Reijer Pietersz. was op dat moment schuldeiser van zijn erfgenamen. Op 8 augustus 1701 verzocht hij samen met drie andere schuldeisers aan de voogden van het nagelaten weeskind van de bakker om de nalatenschap niet af te wijzen, maar zo spoedig mogelijk te gelde te maken voor de crediteuren om hiermee hoge kosten te voorkomen. De voogden richten zich vervolgens tot de overheid van Harenkarspel met de melding dat de schulden veel hoger bleken te zijn dat de waarde van de nalatenschap, en krijgen op 21 augustus toestemming zich met de boedel te bemoeien. Vervolgens wordt in september namens de crediteuren het huis van de bakker te Dirkshorn verkocht voor 242 gulden, inclusief 40 gulden voor roerende goederen.

In november 1700 blijkt dat Pieter Gerritsz., een bakker uit Kalverdijk, schulden had aan Reijer Pietersz. De bakker kon dit blijkbaar niet betalen, want hij gaf een stuk land aan Reijer in eigendom zonder dat daarvoor betaald hoefde te worden. De schulden van de bakker werden daarbij kwijtgescholden. Het land was ongeveer 30 are groot en gelegen op de grens van Warmenhuizen en Harenkarspel.

Anderhalf jaar later, in juni 1702, kocht Reijer nog meer van deze Pieter Gerritsz. Backer. Hij kocht nu zijn huis, bakkerij en het bakkersgereedschap. Dit bakkersgereedschap bestond uit de "buulkist" (soort zeef), de brood- en beschuitborden, "trogh" (soort ketel om het deeg in te kneden), broodtafel, schotels en de houten deksel van de oven. De bakkerij was gelegen te Kalverdijk en de koopsom was 260 gulden. Hierin waren begrepen de roerende goederen die op 34 gulden werden gewaardeerd. Er werd bedongen dat Pieter Gerritsz. Backer of iemand van zijn familie nooit meer een oven of bakkerij mocht oprichten in Kalverdijk.

Een week later verkocht Reijer dit huis alweer. Hij deed namelijk een ruil met Jan Teunisz. Roocker, een andere bakker op Kalverdijk. Reijer gaf zijn huis, zonder het bakkersgereedschap, aan Jan Teunisz. Roocker, en kreeg daarvoor de bakkerij van laatstgenoemde met bakkersgereedschap, bestaande uit de "back-trogh", de tafel, de broodplanken en "het eijser daar het vuur mede uijtgehaalt wort". Waarschijnlijk had Reijer in de week voor de ruil al het bakkersgereedschap uit zijn huis gehaald, zodat deze Jan Teunisz. Roocker hier geen bakkerij kon beginnen. In de transportakte werd namelijk weer bedongen dat ook deze bakker of iemand van zijn familie nooit meer een oven of bakkerij mocht oprichten in Kalverdijk. Voor de belasting werd de bakkerij die Reijer kreeg op 310 gulden, en de andere bakkerij op 120 gulden getaxeerd. De belasting die in die tijd betaald moest worden bij de overdracht van onroerend goed was de zogenaamde "40e penning" (= 2,5 procent) en moest door de koper en de verkoper, ieder voor de helft, betaald worden.

Warmenhuizen

Ook in februari 1703 blijkt er weer een bakker met betalingsproblemen te zijn. Reijer kreeg samen met Cornelis Theunisz. alle huisraad en inboedel, inclusief al het graan, zowel rogge als tarwe, van Juriaan Willemsz. Backer in eigendom. Laatstgenoemde had namelijk een schuld van 400 gulden aan ene Adriaan Hoetjes. Reijer en Cornelis Theunisz., de schoonvader van de bakker, hadden zich hierbij borg gesteld, en door deze eigendomsoverdracht zouden zij makkelijker hun schade kunnen verhalen indien de bakker de lening aan Adriaan Hoetjes niet kon aflossen. De bakker mocht zijn goederen nog wel enige tijd blijven bezitten nadat er een inventarisatie van was gemaakt. Nadat de vrouw van deze Juriaan Bakker was overleden werd er in mei 1704 een overzicht van de boedel gemaakt. De bakker had op dat moment een schuld van ongeveer 60 gulden aan Reijer. Op de schuld aan Adriaan Hoetjes was intussen 100 gulden afgelost zodat er nog 300 gulden + rente overbleef.

Reijer en Jacob Cornelisz Keesmaat hadden de bakkerij waar zij samen eigenaar van waren verhuurd aan een bakker. In 1704 ging de huurder, Jan Pietersz. Backer, failliet. Hij had de woning ongeveer in november van dat jaar verlaten met achterlating van nog enige goederen. Op 2 december daaraanvolgende verzochten Reijer en Jacob aan de overheid van Warmenhuizen om deze goederen te verkopen zodat uit de opbrengst daarvan de schuldeisers van de bakker konden worden voldaan. Dit werd toegestaan, twee schepenen en de secretaris zouden de goederen eerst inventariseren.
Ondertussen werd door Adriaan Beur een proces aangespannen tegen Jacob Cornelis· keesmaat. Adriaan Beur had zijn schapen aan de failliete Jan Pietersz. Backer besteed. De schapen behoorden dus niet tot de failliete boedel. De bakker gebruikte de melk van de schapen vermoedelijk voor het bakken van het brood.
Op 20 oktober 1705 werd Jacob Cornelisz. Keesmaat uit Krabbendam weer voor het gerecht gedaagd. Ditmaal door de secretaris van Warmenhuizen omdat Jacob geld had onttrokken uit de failliete boedel van Jan Pietersz. Backer, om aan Adriaan Beur te geven. Ook moesten de kosten nog betaald worden van het proces dat in december 1704 gehouden was tussen Jacob Cornelisz. en Adriaan Beur. Jacob werd veroordeeld tot het betalen van zes gulden en zes stuivers. Vervolgens daagde hij op zijn beurt Reijer Pietersz. Molenaar op 3 november voor het gerecht. Reijer moest de helft betalen van het grasgeld van de bestede schapen. Dit omdat Reijer en Jacob een contract met elkaar hadden gesloten waarin zij hadden afgesproken de kosten en opbrengsten samen te delen.
Op 1 december 1705 werden de goederen van Jan Pietersz. Backer in het openbaar verkocht. De totale opbrengst bedroeg ruim 55 gulden. Hiervan werd nog 11 gulden door Reijer betaald aan een schuitemaker uit Kalverdijk, en aan de gemeente Warmenhuizen nog 10 gulden voor diverse kosten. Er bleef uiteindelijk een bedrag over van 33 gulden, 11 stuivers en 2 penningen. Dit bedrag kreeg Reijer zelf vanwege de huur van de bakkerij op Krabbendam. Hiermee kwam een einde aan de afwikkeling van het faillissement van deze bakker. Over de bakkerij op Krabbendam zijn we echter nog niet uitgesproken, maar daarover later meer.

In januari 1705 kreeg Reijer Pietersz. van een weduwe haar huis en erf te Warmenhuizen alsmede al haar huisraad en inboedel, koe- en boeregereedschap, praam, schuitjes en landerijen ("Jan Reije acker" en 1/9e deel van "de Kiefte weijd") in eigendom. Dit omdat de weduwe haar schulden aan Reijer nog niet had betaald. "Jan Reije acker" was een akker bouwland bij de Moorsmeer en was van ongeveer 40 are groot (gelegen ten zuidoosten van de huidige Debbemeerweg). "De Kiefte weijd" lag bij Krabbendam. Dit verkochte gedeelte was ongeveer 21 are groot.

De ligging van Jan Reije acker is via Google maps te zien door te klikken op: Toon kaart

In mei 1706 kocht Reijer ook weer een bakkerij. Deze was gelegen in Tuitjenhorn in de gemeente Harenkarspel. De verkoper was Claas Jacobsz. Backer, en bij de koop waren de "trogh" en de mengketel inbegrepen. Reijer moest in totaal 502 gulden betalen. Zij kwamen overeen dat 200 gulden meteen op 1 mei 1706 zou worden betaald, en de rest in drie jaarlijks gelijke termijnen. De verkoopakte werd pas op 25 juli 1707 bijgeschreven in de transportregisters van Harenkarspel.

Op 5 mei 1706 kocht Reijer van Jan Pietersz Quasten twee akkertjes land die naast elkaar gelegen waren aan de Bregsloot te Warmenhuizen. De oppervlakte was ongeveer 40 are. De verkoper was dit keer geen bakker, maar een broer van Maartje Pieters, de vrouw van Reijer. De betaling geschiedde met het verrekenen van 12 à 13 jaar "ongelden" welke de verkoper achter was te betalen aan de schotvanger. De verkoper mocht de akkertjes nog wel blijven gebruiken zolang hij maar de belasting hierover betaalde. Mogelijk had Reijer de achterstallige belasting voorgeschoten voor zijn zwager.

Cornelis Gerritsz Keur, vermoedelijk bakker van beroep, huurde van 1707 tot 1710 een stuk land voor 144 gulden per jaar van de rentmeester van iemand met een lange dure naam. Op 31 maart 1708 ging Reijer naar de notaris om zijn handtekening te plaatsen. Hij stelde zich namelijk borg voor de betaling van de huur (samen met Cornelis Jansz Coningh, de schoonvader van Cornelis Gerritsz).

Verhuur van de korenmolen

Ingaande 1 augustus 1705 verhuurde Reijer zijn korenmolen aan Jan Cornelisz. Molenaar uit Grootschermer, de geboorteplaats van Reijer. Op 25 september 1705 gingen zij naar de notaris te Warmenhuizen om het huurcontract vast te laten leggen. Reijer verhuurde zijn molen voor de periode van 1 jaar, en dus tot 1 augustus 1706. Het huurbedrag, te weten 199 gulden en 15 stuivers, mocht Reijer innen van het maalloon dat de huurder bij de "collecteurs" te goed had. Deze Jan Cornelisz. Molenaar was waarschijnlijk een zoon van Cornelis Hendriksz. Molenaar en Maartje Maartens, een nicht van Reijer. Hij zal wel naar Warmenhuizen zijn gekomen om het vak van Reijer te leren.

Binnen in de kap van een molen

Een kijkje in het binnenste van een molen (Kijkduin in Schoorl).
Bovenin de kap van de molen zit om dit aswiel of vangwiel een remmechanisme heen wat aangeklemd word om de molen te remmen. Als extra zekerheid worden de tanden aan de linkerkant in het raderwerk geschoven nadat de molen tot stilstand is gekomen. De bediening van deze rem (de vang) gebeurt beneden aan de buitenkant van de molen via het vangtouw, de vangstok en de vangbalk.
©2007 Eigen foto

Nadat het huurcontract met Jan ten einde liep, heeft Reijer ingaande 1 augustus 1706 zijn molen opnieuw verhuurd. Ditmaal aan Theunis Claasz. Molenaar uit Midwoud. Dit was waarschijnlijk ook een achterneef van Reijer. Een nicht (Aaltje Pieters.) van Reijer was namelijk gehuwd met ene Claas Pietersz. Kistemaker uit Midwoud. Ook dit keer verhuurde Reijer zijn molen voor de duur van 1 jaar en dus tot 1 augustus 1707. Het huurbedrag van 199 gulden en 15 stuivers kon Reijer net als het afgelopen jaar innen van het maalloon dat de huurder bij de "collecteurs" te goed had.

Ook de eigen zonen van Reijer zullen ondertussen wel vertrouwd zijn geworden met het molenaarsvak. Dankzij hun vader hadden zij alle gelegenheid om kennis te maken met dit beroep en konden zij een goed vak leren.

Naast de korenmolen, woning en landerijen was Reijer eigenaar van een aantal bakkerijen. Hij kon hierdoor blijkbaar de bakkers dwingen om hun graan op zijn molen te laten malen (zie deel C). De meelmolen van Reijer was overigens de enige in Warmenhuizen en Harenkarspel.
Op 8 juni 1709 loste hij het laatste gedeelte af van de lening uit 1687 aan de koopman uit Alkmaar. Het ging om een bedrag van 500 gulden. Ook de rente van het afgelopen jaar, een bedrag van 20 gulden (4 procent van 500 gulden) betaalde hij. Deze rente had hij de afgelopen periode jaarlijks in juni betaald. De volgende data van betaling zijn bekend:

15 juni 1697
6 juni 1698
13 juni 1699
3 juni 1701
30 juni 1702
2 juni 1703
13 juni 1704

 

Terug naar Deel A

Deel C (vervolg)...

Top